Er wordt in de aprildagen van 1945 hevig gevochten in de stad Groningen. Duitsers en Canadezen bestoken elkaar met alle mogelijke middelen. Een groot deel van de binnenstad gaat in vlammen op.
Het Diaconessenhuis is overvol. Eigenlijk kan er niemand meer bij in het ziekenhuis. Alleen een baby van ongeveer vier maanden oud wordt nog opgenomen. Enkele vrouwen brengen het meisje. Het is ernstig ondervoed en heeft nauwelijks overlevingskansen. De vrouwen willen niet zeggen wie ze zijn. Ook vermelden ze niet wie de baby is. Nadat ze het kind hebben afgegeven, gaan ze weer weg. Er is slechts één echt aanknopingspunt voor de identiteit van de baby. Op haar rug zit een pleister met een naam. In notulen wordt de naam op drie verschillende manieren overgenomen: Rauwerda, Rauwendal en Rouwendal.
Behalve de naam op de pleister is bekend dat de baby is gevonden in of bij een huis aan de Preadiniussingel, tegenover het Diaconessenhuis, mogelijk in de portiek. In het huis wonen tijdens de Tweede Wereldoorlog NSB-vrouwen en -kinderen.
De baby komt er tegen de verwachtingen bovenop en wordt in oktober 1945 opgenomen bij een echtpaar dat nog een aangenomen kind heeft. Ze noemen haar Riek Prins. De achternaam krijgt ze van haar pleegouders, de voornaam is van een van haar nieuwe oma’s.
Pleegouders
Riek groeit op zonder te weten dat ze is geadopteerd. „Pas toen ik vijftien jaar was, is het mij verteld”, zegt de nu 64-jarige vrouw. „Ik wist niet beter dan dat mijn pleegouders mijn echte ouders waren.”
Als tiener laat ze haar verle-den voorlopig voor wat het is. Het is in die tijd niet gebruikelijk er verder op door te vragen. „Ik voelde bovendien aan dat het waarschijnlijk toch niet zo’n mooi verleden zou zijn. De eerste maanden van mijn leven ben ik goed verzorgd. Daarna moet mijn moeder een reden hebben gehad om afstand van me te doen.”
Het leven zonder echte identiteit brengt ongemakken met zich mee. „Bij mijn huwelijk moest ik met mijn hand op de Bijbel een eed afleggen dat ik echt niets weet over mijn afkomst.” Wanneer een arts haar op latere leeftijd vraagt naar erfelijke factoren, beseft ze dat ze een onbekend verleden heeft.
Minister
Wanneer Asmus 27 of 28 jaar is, komen er vragen bij haar op. „Ik kreeg kinderen en bedacht dat mijn moeder ooit ook met mij op haar arm heeft gelopen.” Ze gaat op zoek en besluit een advertentie te plaatsen in een dagblad. Er volgen enkele reacties, maar goede aanknopingspunten blijven uit. Minister Korthals Altes van Justitie staat haar toe te zoeken in de archieven van het Paleis van Justitie in Den Haag. Ook dit is zonder resultaat.
Later probeert ze via een tv-programma achter haar identiteit te komen, maar de omroep heeft te weinig gegevens om een reportage te maken.
Asmus doet nu een laatste poging door in de publiciteit te treden. „Ik vraag me nog steeds af wat er met mij is gebeurd. Maar weinig mensen die de Tweede Wereldoorlog bewust hebben meegemaakt leven nog.”
Een mysterieus gegeven is haar persoonsbewijs, dat enkele jaren na de oorlog is gemaakt. Asmus heeft er een afdruk van. „Het persoonsbewijs is niet volledig ingevuld. Daarom had het nooit mogen worden afgegeven. Toch is het gebeurd. Ik vraag me af wie dat heeft gedaan en waarom. Ik denk dat er mensen waren die meer over mij wisten dan ze wilden zeggen.”
bron:
www.reformatorischdagblad.nl