Het rapport wordt beschouwd als een eerste officiële erkenning van de gedeeltelijke verantwoordelijkheid van Oostenrijk voor de Jodenvervolging.

Duizenden Joden, onder wie velen die in concentratiekampen belandden, werden gedwongen tot betaling van een speciale „vluchtbelasting” en een „Joodse onroerendgoedbelasting”, schrijft onderzoekster Angelika Shoshana Jensen. Zij is een van de 160 wetenschappers die vier jaar geleden van de regering opdracht kregen onderzoek te doen naar het oorlogsverleden, een eerste stap naar een mogelijke schadeloosstelling van slachtoffers en hun nabestaanden.

Het 14.000 pagina’s tellende rapport van de commissie bevat scherpe kritiek op eerdere naoorlogse regeringen die duidelijk weinig tot niets voelden voor herstelbetalingen aan nazi-slachtoffers. In dit verband wordt het regeringsbeleid gekwalificeerd als „veelal halfslachtig” en „aarzelend.” Pogingen om tot een vergoeding te komen, waren „al te vaak het gevolg van druk van buitenaf, met name van westerse bondgenoten.” Bovendien werden die inspanningen belemmerd door veelal dubbelzinnige wetten en regelingen.

De oorzaak van het probleem is „het misbruik van de slachtoffertheorie”, die inhield dat Oostenrijk in 1938 door nazi-Duitsland is aangevallen en geannexeerd en daarom niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de misdaden die onder het nazi-regime zijn gepleegd.

Die ontkenning van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Oostenrijkers leidde tot een gebrek aan de vereiste „openlijke edelmoedigheid” ten opzichte van nazi-slachtoffers, aldus het rapport.

Van de ruwweg 200.000 Joden die voor de annexatie in 1938 door nazi-Duitsland in Oostenrijk woonden, kwamen er ongeveer 65.000 om in de holocaust, de meeste in nazi-kampen. De meeste andere Joden werden gedwongen te vertrekken, zodat Oostenrijk aan het einde van de oorlog nog maar ongeveer 1000 Joden telde.

Woningen en bezittingen van Joden werden systematisch geplunderd door de autoriteiten, leden van de nazi-partij en particulieren. Zo werden ongeveer 59.000 Joodse huurders uit hun huis gezet. Van de ongeveer 25.440 Joodse ondernemingen die Oostenrijk voor het uitbreken van de oorlog telde, waren er in 1940 18.800 opgedoekt. Van de ongeveer 100 Joodse particuliere banken waren 8 „overgenomen door Ariërs” en de andere waren onder overheidscontrole gesteld. Van de ongeveer 600 Joodse verenigingen van voor de oorlog was er in 1945 niet een over en hun eigendommen waren in beslag genomen.

Uit het onderzoek is verder gebleken dat een onevenredig groot aantal Oostenrijkers een belangrijke rol speelde in de liquidatie van hun Joodse landgenoten. Duizenden burgers verrijkten zichzelf met bezittingen van Joden.