Los van het feit dat het voor een beeldhouwer een aantrekkelijk onderwerp is om er een aansprekend beeld van te maken, moeten we ons de vraag stellen of er behoefte bestaat aan een dergelijk beeld in de openbare ruimte.

Om daar een antwoord op te vinden, moeten we eerst zorgvuldig nagaan:

1. of het specifieke beeld van een Duitser in uniform met een Duitse helm op het hoofd niet te veel los maakt bij de inmiddels bejaarde medeburger die de verschrikkingen van de oorlog hebben meegemaakt. Roepen die helm en in tweede instantie die met ijzer beslagen laarzen, geen emoties op?

2. of de naoorlogse generatie, voor een groot deel beïnvloed door de oorlogsgeneratie, niet dezelfde gevoelens heeft meegekregen van de ouders?

3. of er ‘überhaupt’ wel behoefte is aan een dergelijk beeld, waarbij we ons moeten afvragen of de mythe die er rond zijn kinderen reddende menslievende daad is ontstaan, in de loop van de jaren niet sterk is gekleurd?

4. En, als het een – nooit te bewijzen – feit zou zijn dat deze soldaat in het vuur van het gevecht zich inderdaad als levensreddend menselijk schild heeft geworpen op twee weerloze kinderen, moet je voor die ene uitzondering dan een beeld oprichten? De heldendaden van het ooit glorieuze Duitse leger zullen na de oorlog in de beleving van het thuisfront van geheel andere aard en inhoud zijn geweest.

De tweede wereldoorlog, die ik in Amsterdam beleefde, is aan mij, subtiel gezegd, niet ongemerkt voorbij gegaan. Door het moeten ondergaan van vijf jaar bezetting van mijn 15e tot en met mijn 20e levensjaar had zich bij mij, en niet bij mij alleen, een diepe haat vastgezet jegens alles wat Duits was en sprak. De jacht op en vernietiging van onze Joden, het zonder waarschuwing schieten op mensen, de razzia’s en de veelvuldige openbare executies van gevangenen en gijzelaars, droegen beslist niet bij aan vergevingsgezinde gevoelens mijnerzijds. De wilde schietpartij op de 7e mei op de Dam, twee dagen na de capitulatie, waarbij hoge Duitse Marineofficieren hun mitrailleurs leegschoten op de menigte feestende Amsterdammers, is om nooit te verget(v)en.

De naoorlogse processen in Neurenberg met als apotheose het ophangen van 22 kopstukken van nazi-Duitsland in 1946, versterkte mijn gevoelens van haat die zijn rechtvaardiging kregen door de vier internationale rechters.

De jaren tot 1950, kregen voor mij en voor nog 120.000 andere dienstplichtige leeftijdsgenoten, een totaal andere invulling. De toenmalige regering achtte het noodzakelijk dat wij in Nederlandsch-Indië orde en veiligheid brachten maar vooral ook onze bezittingen beschermden en zonodig met het wapen in de hand verdedigden.

Het al of niet rechtvaardigen van ons verblijf in de Oost valt hier buiten beschouwing. Het is wel begrijpelijk dat in dat verre Indië, verstoken van alle nieuws, wij wel wat anders om handen hadden dan het uitbreiden, voortzetten en/of handhaven van haat jegens onze voormalige wrede bezetter.

Na terugkeer in 1950, met achterlating van 6200 doden, moesten we hard werken om een achterstand van tien jaar in te halen op generatiegenoten die hun dienstplicht niet in Indië hebben vervuld.

Kranten publiceerden nog wel verhalen, in afnemende aantallen, over oorlogsmisdadigers die of ontsnapt waren naar Argentinië of na jaren toch nog gegrepen werden. In het eerste geval ontstond er afschuw over het feit dat deze oorlogsmisdadigers hun gerechte straf gingen ontlopen.

Arrestatie van deze gehate individuen had tot mijn grote vreugde eindelijk loon naar misdaad tot gevolg. De drie van Breda hadden van mij tot hun laatste ademtocht mogen blijven zitten.

De naar de oppervlakte komende haatgevoelens bleken op die momenten nog niet in het minst aangetast door de tijd. Een gepubliceerde foto van een bekende nazi in uniform betekent voor mij (als 83-jarige) nog steeds een dag met de verschrikkingen van de oorlog in het hoofd. Soms blijft het niet bij een dag maar wordt de werkelijkheid van de oorlogsjaren de droom van de nacht die er op volgt.

En dan belt het Brabants Dagblad of ik een opiniërend artikel wil schrijven over het al dan niet plaatsen van dit omstreden beeld. Juist nu, nu ik in de periode ben van mijn gastlessen op de basisscholen en de dodenherdenking en het feest der bevrijding hun jaarlijkse rol spelen. Juist nu, nu ik mijn diepere gevoelens en gedachten test over het restant aan herinneringen. Die gevoelens zijn er, het heeft geen zin die te ontkennen. Confrontatie vermijden, is de enige manier om ze niet te laten overheersen. En als het beeld er dan toch moet komen, wacht er dan nog tien jaar mee.

Willem F. van Breen woont in Hilvarenbeek. Hij heeft een aantal beelden gemaakt voor de openbare ruimte in Hilvarenbeek en schreef boeken over Nederlandse Indië en de oorlogsjaren in Amsterdam.
bron: www.brabantsdagblad.nl