Natuurlijk, Anny Sulzbach heeft een uitnodiging gehad voor de herdenking van morgen. Ze heeft de reis van Amsterdam naar Vught niet willen maken. Niet omdat het te zwaar zou zijn voor de 88-jarige, maar omdat ze er geen zin in had. De nieuwbouw van het Nationaal Monument Kamp Vught mag dan nog zo magistraal en indrukwekkend zijn, Anny Sulzbach hoeft het niet te zien.
In haar woning in Amsterdam-Zuid wijst ze naar een stapeltje boeken op de kast. ,,Allemaal over de holocaust, toegestuurd door vrienden. Ik heb er niet ??n van gelezen.” Ook tv- of radiodocumentaires over de jodenvervolging zijn niet aan haar besteed. ,,Ik heb er zo veel over gedroomd dat ik er geen behoefte meer aan heb. Ik heb ??n keer een stukje op tv gezien, maar ik dacht: ik ben stapelgek, straks kan ik weer niet slapen. Een achterkleinkind dat hoge koorts heeft, is nu veel belangrijker dan die oorlog. Als je alles wilt lezen en zien, word je gek.”
De hoogbejaarde maar actieve Amsterdamse behoort tot de zeer selecte groep die nog uit eigen ervaring kan vertellen over ??n van de grootste tragedies die zich in de Tweede Wereldoorlog afspeelde binnen het prikkeldraad van Kamp Vught: de kindertransporten van 6 en 7 juni 1943.
Moeders moesten mee
Op zaterdag 5 juni lieten de Duitsers in het joodse deel van het concentratiekamp bekend maken dat alle kinderen van nul tot zestien jaar het kamp moesten verlaten. De moeders moeten mee, de vaders moeten veelal blijven.
De 4-jarige Evelyn Sulzbach is ??n van de 1269 kinderen die op transport worden gesteld. Al sinds haar aankomst in februari leeft ze, apart van haar ouders, in een van de kinderbarakken van Kamp Vught. Binnen een paar weken wordt ze, net als de meeste andere kinderen, doodziek. Roodvonk, longontsteking, longpest: wie zal het zeggen? Moeder Anny krijgt slechts enkele keren toestemming om haar dochtertje te zien.
De proclamatie van de kindertransporten komt niet onverwacht: het gerucht dat de Duitsers de kinderen willen lozen, doet al langer de ronde. De nazi’s dragen de joodse kampleiding op de uitvoering van het decreet ter hand te nemen. In iedere barak wordt de onheilstijding voorgelezen, inclusief een troostend bedoelde passage dat er ‘goede hoop bestaat’ dat de kinderen in Nederland zullen blijven, in speciale kinderkampen.
Anny Sulzbach: ,,Iedereen wist dat dat onzin was. Dit is het einde, dachten we allemaal. Over vergassen wisten we niks, maar je wist wel dat als je naar Westerbork moest, je het uiteindelijk niet zou overleven. De treinen naar het oosten gingen vol weg, maar kwamen altijd leeg terug”.
Het kindertransport betekent voor Anny de hereniging met haar dochter en het afscheid van haar man Jakob, die te werk is gesteld in kamp Moerdijk. Pas als hij terugkomt in Vught, hoort Jakob dat zijn vrouw en zijn kind weg zijn.
Verspreid over twee dagen worden bijna drieduizend mensen naar het station in Vught gebracht. Anny en Evelyn Sulzbach horen bij de eerste groep, die zondagavond 6 juni vertrekt. ,,De kinderen werden op de grond gelegd, ziek, hongerig, huilend. De moeders moesten blijven staan, tegen elkaar gedrukt. Tegen de ochtend, tien uur na ons vertrek, kwamen we aan in Westerbork.”
Joodsche raad
Met Evelyn op haar arm sluit Sulzbach aan in de rij, om zich te laten registreren. Dan wordt ze aangesproken door iemand van de Joodsche Raad, die in Westerbork op bevel van de nazi’s het kamp beheert. ,,Bent u de vrouw van Jakob Sulzbach?”, vraagt de man. Na haar bevestiging mag ze mee naar een kamertje, waar ze haar dochter wat te eten kan geven en even later te horen krijgt dat ze ‘voorlopig’ mag blijven in Westerbork. De reddende engel blijkt een jeugdvriend van haar man te zijn, die enkele weken later ook zelf naar Westerbork wordt overgebracht. Uit de twee Vughtse groepen worden op die manier nog zo’n tweehonderd mensen gered. De overigen gaan op dinsdag 8 juni door naar het Sonderlager in het Poolse Sobibor, waar ze op 11 juni onmiddellijk na aankomst de gaskamers in worden gedirigeerd.
Dankzij een nagemaakt Hondurees paspoort weet de familie Sulzbach de oorlog te overleven. In februari 1944 moet de familie naar Bergen- Belsen en nog weer later naar Biberach, in het zuiden van Duitsland. Op 1 mei 1945 worden ze bevrijd door Franse soldaten. De terugkeer in Amsterdam is uiterst kil. In 2001 schrijft Anny Sulzbach daar een boekje over: Terug maar niet thuis.
In 1998 heeft ook al haar levensverhaal op schrift gesteld. Het gemeentebestuur van Speyer, haar Duitse geboortestad, laat het in boekvorm uitgeven. In 1936 was ze Speyer ontvlucht, nadat ze als joodse studente geweigerd werd aan de universiteit. De presentatie van haar boek betekent dat ze voor het eerst sinds de oorlog weer voet op Duitse bodem zet. Ook dochter Evelyn is er bij. ,,Voor haar was het de eerste en laatste keer dat ze in Duitsland was, ik ben later nog ??n keer terug geweest. Ik wil niet meer terug. Bij iedere oudere die ik zie, vraag ik me af wat hij in de oorlog deed. Ik weet dat het overdreven is, maar het is nu eenmaal zo. Ik ken er ook niemand meer, dus ik heb er ook niks te zoeken.”
Evelyn Sulzbach, nu 64, woont met haar Franse echtgenoot in Parijs. Van Kamp Vught herinnert ze zich niets meer, zegt haar moeder. ,,Dat hoor je ook bij onderduik-kinderen: dan gaat het luikje van het geheugen dicht, uit zelfbescherming. Ook wat ik er over geschreven heb, raakt haar niet. Ze voelt geen behoefte om nog ooit terug te gaan en ze wil er ook liever niet over lezen. Ze is haar kleuterjaren verloren, misschien is het maar beter zo.”
Anny Sulzbach is alleen nog in Vught geweest voor de onthulling van het monument dat herinnert aan de kindertransporten. Dat was in 1999. ,,Ik vond dat ik dat verplicht was. Dat ze het blijven herdenken is prima, het mag niet vergeten worden. Maar ik hoef er niet heen, het is voor de mensen die het n?et hebben mee gemaakt. Die moeten weten dat Vught erger was dan Bergen-Belsen. De angst, de vernederingen, het sadisme van de bewakers. Maakt u zich reisvaardig: zo’n zin kan ik nu niet meer horen. Je moet ook niet denken dat je er normaal uit komt, iedereen houdt er wat aan over.”